Toen ik in het eerste decennium van deze eeuw directeur Financiële Markten was op het ministerie van Financiën had ik een afdeling die zich intensief bezighield met het beleid rond het bestrijden van witwassen van zwart geld. Wij hadden Professor Unger gevraagd een onderzoek te doen naar de omvang van witwassen in Nederland. Zij kwam in 2006 tot het ruwe schatting van een schrikbarend bedrag van 18,5 miljard euro. Ik heb toen alle handhavende instanties uitgenodigd voor een gezamenlijk overleg om over deze bevindingen te spreken en te onderzoeken of zij deze bevindingen konden herkennen. Dat bleek in grote lijnen het geval. Daarbij liet een vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie zich de verzuchting ontsnappen: “maar Bernard, fraude, daar doen we in Nederland niks aan”. Tot mijn verbijstering…
Na een periode als Directeur-Generaal Milieu, waar ik ook merkte hoe moeilijk het was om milieufraude serieus te bestrijden, kwam ik in 2012 als DG terecht op het ministerie van SZW. Zoals bekend trad op 5 november van dat jaar het kabinet Rutte II aan. Tot mijn vreugde toonde dat kabinet zich bereid het thema fraude serieus aan te pakken. Ik nam zitting in het ambtelijk voorportaal van de Ministeriële Commissie Fraudebestrijding en heb meegewerkt aan een samenhangend pallet aan interdepartementale activiteiten om fraude in Nederland beter aan te kunnen pakken.
Na de Tweede Kamerverkiezing van 12 september, maar voor het Kabinet Rutte II aantrad, was op 2 oktober 2012 in de Eerste Kamer het wetsvoorstel aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (de zgn. fraudewet) aangenomen, met steun van de midden- en rechtse partijen, en tegenstemmen van de linkse partijen, inclusief de PvdA. De wet voorzag in veel hogere boetes dan daarvoor golden en een verplichting om die boetes ook werkelijk op te leggen. De wet maakte geen onderscheid tussen fraude of een vergissing: altijd volgde een boete van minimaal 150 euro. Al vóór de inwerkingtreding in 2013 en zeker daarna kwamen vanuit de uitvoering van de SZW-regelingen, dus vanuit UWV, SVB en de gemeenten signalen over de disproportionele uitwerking van deze nieuwe fraudewetgeving. Hoge boetes bij kleine vergrijpen, die soms eerder vergissingen dan opzet betroffen. Ambtelijk hebben wij binnen SZW met toenmalige minister Lodewijk Asscher al snel overlegd of er ruimte was de fraudewet, een erfenis van zijn voorganger Henk Kamp waar wij ambtelijk ook weinig gelukkig mee waren, te versoepelen. Dat bleek niet het geval. Asscher wilde wel, maar hij voorzag geen ruimte bij de coalitiepartij zowel in het kabinet (waar Kamp de strengheid bewaakte) als in de Tweede Kamer om mee te denken over versoepeling van deze gloednieuwe wetgeving. Fraudebestrijding stond immers heel hoog op de politieke agenda. Daarbij is het nuttig even te memoreren hoe zoiets gaat. Elke beleidsstap, hoe klein ook, werd in de periode van het kabinet Rutte II vooraf getoetst met de coalitiepartijen in de Tweede Kamer. Dat werd noodzakelijk geacht gelet op de minimale meerderheid van stemmen van de coalitie. Deze praktijk is in de periode van Rutte III overigens ook voortgezet. Vaak tot ambtelijke frustratie, omdat zo’n overleg tussen de minister (of de politiek assistent) en de Kamerleden zich afspeelt zonder ambtelijke inbreng. De wet bleef vooralsnog dus streng. Uiteindelijk leidden de vele klachten in november 2014 (en dat is binnen twee jaar na invoering echt razendsnel) tot een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), de hoogste rechtsinstantie in het bestuursrecht, dat de wet disproportioneel streng was en dat de uitvoering proportioneel moest handelen. Ongeveer gelijktijdig verscheen een rapport van de Nationale Ombudsman met een vergelijkbare strekking. De uitspraak van de CRvB is bindend. SZW was dus, tot grote interne vreugde, gedwongen om te komen tot een versoepeling van de fraudewet. Zonder slag of stoot ging dat niet. De VVD-fractie in de Tweede Kamer was er maar moeilijk van te overtuigen dat de wet inderdaad versoepeld moest worden en het sanctieregime weer proportioneel moest worden gemaakt. Maar de jurist Asscher liet zich daar toen niet meer door ontmoedigen en verwierf ondanks dit verzet in juni 2016 een royale Kamermeerderheid voor de beoogde versoepeling door de Tweede Kamer.
Waarom is deze geschiedenis nu actueel? Uit het voorgaande kan niet anders dan de conclusie getrokken worden dat er in de coalitieverhoudingen van het kabinet Rutte II geen enkele ruimte was om naast de fraudewet ook nog het sanctieregime van de kinderopvangtoeslag te versoepelen. Bij de fraudewet was deze versoepeling onvermijdelijk geworden dankzij de uitspraak van de CRvB, rond de kinderopvangtoeslag (die niet onder de fraudewet valt) was de jurisprudentie ondersteunend aan het geldende sanctieregime. Het lijkt in de rapportage van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (PoK) een raadsel waarom het departement van SZW alle inzet richtte op het instrument van directe financiering in plaats van op reparatie van de disproportionaliteit van het sanctieregime van de kinderopvangtoeslag, maar zo raadselachtig is dat dus niet; intern bestond de overtuiging dat er geen politieke ruimte was om die reparatie te regelen. Het is eigenlijk merkwaardig dat dit aspect in de verhoren van de PoK niet naar voren kwam. Dat vertelt wellicht iets over het institutionele geheugen van de Rijksdienst op dit moment. Maar het maakt ook duidelijk dat het een gemiste kans is dat de PoK de rol van de Tweede Kamer zelf niet heeft onderzocht. De politieke mores van het afstemmen van elke beleidsactiviteit met de coalitiefracties heeft in dit geval een grote rol gespeeld in hoe uiteindelijk beleidsmatig is geacteerd. Wat overigens natuurlijk allemaal de verschikkingen van de uitvoering van dit beleid niet wegneemt en het ook verschrikkelijk blijft dat dit pas zo laat is onderkend. Maar het maakt de oproep tot zelfreflectie van Lodewijk Asscher bij de aankondiging van zijn terugtreden als lijsttrekker van de PvdA wel heel begrijpelijk.